top of page

Twee stoute bloemkolen

  • Tamaar Toth Varju
  • 29 sep
  • 3 minuten om te lezen


Een verse bloemkool die niet in de koelkast past, zet een verpleeghuis op scherp. Absurd, pijnlijk en liefdevol tegelijk.
Een verse bloemkool die niet in de koelkast past, zet een verpleeghuis op scherp. Absurd, pijnlijk en liefdevol tegelijk.

“Prakkie,” zegt mijn vader. 

Hij wijst naar mij. Zijn hand trilt.

Sinds de afasie binnensloop, klinken zijn woorden kort, stug, afgemeten. 

Maar wie hem kent — zoals ik — hoort achter elk woord een volzin.

Soms zelfs een hoofdstuk.


Mijn vader was een man van taal.  Breedvoerig, geestig, verhalen met lange lussen.  Taal was zijn manier om de wereld vast te houden.


Nu zegt hij weer: “Prakkie.” 

Zijn ogen fonkelen. Hij bedoelt iets.


Het eten in het verpleeghuis is… tja.

Beige. Zonder geur. Zonder glans. 

Een plak vlees die zelfs zonder kunstgebit nauwelijks te doen is. 

Aardappelen die ooit aardappel waren.  Doorgekookte groente in ondefinieerbare kleuren.  Kruiden? Niet meer gezien sinds de jaren tachtig.

Wij noemen dat: treurig eten.


Jij weg,” zegt hij. “Opdracht. Nu.”


Ik fiets naar huis.  De fietsbak rammelt mee in de cadans van mijn zorglijn. 

In de keuken gaat alles open. Wat is er? Wat ruikt? Wat smelt op de tong?


Ik maak kleine gerechtjes. 

Zacht, geurend, makkelijk te eten. 

Kleurig, maar niet te fel. Herkenbaar, maar verrassend.

Zijn naam staat op elk bakje, in sierlijke stiftletters. 

Als een soort offer.


Weer op de fiets, met de geur van linguine en citroen tussen mijn spaken.


Hij kiest. 

De kippendij met room wint. 

Citroen, grof geraspt — zodat hij het ruikt vóór hij het proeft.


.Hij eet met gesloten ogen. 

Elke hap is een stil bedankje.


Zo ontstaat een ritueel. 

Elke paar dagen rijd ik als mobiel sterrenrestaurant door de stad. 

Voor mijn vader. Voor de smaak. Voor de liefde.


Dan verschijnt zij.


Een nieuwe vrijwilligster. 


Fleurig, stralend, enthousiast — alsof iemand een raam naar de lente opengooit. 


Ze kookt met bewoners, zoekt recepten, snijdt paprika’s in plaats van pakjes open te trekken.  De huiskamer bloeit op. Mensen lachen. Proeven. Praten.


Tot de bloemkolen komen.


Twee stuks, kakelvers. 

Wit als sneeuw, zo groot als kinderhoofdjes. 

Ze passen nét niet in de koelkast.


En dan ontploft er iets.


Een verzorgster — klein van gestalte, groot van stem —  komt met ferme pas binnen.  Zij is er zo één: luid, gehaast, altijd op de rand van ruzie. 

Iemand die zichzelf tot hoofd heeft gebombardeerd.


Ze grijpt de bloemkolen alsof ze een inbraak verijdelt en drukt ze tegen haar riante boezem.  “Waarom geen zakjes diepvriesbloemkool?” gilt ze.  “Waarom geen voorgesneden groente, zoals wij gewend zijn? Die passen tenminste in de koelkast.”


De sfeer slaat om. 

Alsof iemand de muziek wegdraait tijdens een goed feest.


Ik word erbij gehaald,  alsof ik rechter ben in een uit de hand gelopen groenteoorlog.


Ik durf mijn vader niet aan te kijken. 

Maar we horen dezelfde melodie: een carnavalskraker van André van Duin.


Twee bloemkolen. Eén boze boezem. 

Absurd theater.


De stoute bloemkolen worden met veel misbaar afgevoerd. 

Tegen haar boezem gedrukt, alsof het smokkelwaar betreft. 

Vers — en dus verdacht.


De koelkast zucht opgelucht.

Maar het gist na. Dagen. Weken. 

Er ontstaan kampen. Groepjes. 

De vrijwilligster trekt aan het kortste eind.


En zo keert de bruine prak terug. 

Vertrouwd. Veilig. Vlak.


De bewoners slikken weer zoals het hoort. 

Zonder kleur. Zonder fleur.

Ik fiets naar huis. 

Ik maak opnieuw wat zacht is. 

Wat ruikt.

Wat verwarmt.

Iets vers.  Iets liefs.  Iets dat je níét vergeet.



Nawoord — wat een bloemkool ons leert

Je denkt: dit gaat over eten. 

Maar eigenlijk gaat het over wat er níét op het bord ligt.

Over zorg dat systeem wordt. 

Over menselijkheid die tussen protocollen verdwijnt. 

Over verwondering die iets onverwachts binnenlaat — en dus onveilig lijkt.


De bloemkool was niet het probleem.  De bloemkool was het begin van een gesprek: een geur, een herinnering, een seizoen. Diezelfde verzorgster gooide ook al mijn met liefde gekookte bakjes weg toen ik er niet was om ze zelf te geven.  “Geen juiste stickers,” zei ze. Niemand had me verteld welke stickers dat dan wél moesten zijn.


Ik kon rekenen op sneren. Op harde woorden. Zij was de professional. 

Ik wist niets.


Mijn onderzoek naar verwondering in de dementiezorg zoekt precies dát op: de kleine verschuiving die iets opent.  Een geur die je meeneemt.  Een smaak die iets wakker kust


.Soms is het een citroen op linguine. 


Soms een stoute bloemkool.

Opmerkingen


bottom of page