Corono
- Tamaar Toth Varju
- 3 sep
- 7 minuten om te lezen
Bijgewerkt op: 23 sep

Op de deur hangt een A4’tje.
CORONO, staat er.
In hoofdletters.
Comic Sans, punt 16.
Voor de deur staan drie overvolle rekken, volgepropt met waszakken. Sommige zijn opengetrokken, alsof iemand iets zocht wat er allang niet meer was. Mouwen van truien hangen als verloren armen over de rand, een blouse met kanten kraagje ligt verfrommeld op de grond, half in een plas grijzig winterlicht op het groen uitgesleten linoleum. Het is begin december, de tijd tussen Sinterklaas en Kerst in. Hier is het ijzig stil. Voorzichtig doe ik de deuren naar de afdeling open, langs het bordje met Corono in hoofdletters Comic Sans punt 16 en ga op zoek naar mijn vader.
De gangen zijn leeg. Geurend naar ontsmettingsmiddel en gemiste aanwezigheid. Alleen de dictator in haar enorme rolstoel zit in de woonkamer aan het hoofd van de tafel. Haar rolstoel zo opgesteld dat het alles en iedereen onmogelijk maakt om ergens bij te kunnen. Haar enorme chagrijn heeft zelfs de coronamoleculen afgeschrikt, denk ik bij mijzelf, terwijl ik voorzichtig langs haar sluip, bang dat ze mij kan horen. Mijn onrust wordt groter. Hoe zal ik mijn vader vandaag aantreffen?
Mijn vader was nooit stil ziek. Snuiten, kuchen en hoorbaar ongenoegen. “Een grote doffe ellende” noemde mijn vader een griepje of verkoudheid graag. Zijn zelfmedelijden zette hij vakkundig om in een behoorlijke voorraad drop en zakdoeken. Maar vandaag is het erger dan een doffe ellende. Opgekruld als een klein kind vind ik hem, onder een aanzienlijke laag aan lakens en dekens. Zijn hoofd lijkt kleiner dan normaal. En hij is doodstil. Alsof het leven zich volledig heeft teruggetrokken.
En dan, bijna fluisterend: “Zuster?”
Ik ben in volledige corona-uitrusting, dus zijn vergissing is niet eens zo gek. Wit Tyvek-pak, blauw papieren schort, mondmasker, een enorm spatscherm op mijn chemokrullen en niet te vergeten de blauwe handschoenen.
“Bijna goed,” zeg ik.
“Heb je het koud?” vraag ik hem.
“Ja,” fluistert hij zacht.
Ik pak een fleurige sjaal uit mijn tas en drapper die vakkundig om hem heen. Ik nam vaker mooie kleurrijke sjaals voor hem mee. De mooiste was die met een afbeelding van Frida Kahlo, die hij met verve droeg. De zorg keek hem dan vreemd aan, maar mijn vader was een elegante man. Zelfs toen zijn voeten hem niet meer konden dragen, had hij er genoegen in om die kleurrijke versiering om te hebben.
Mijn vader heeft een bloedhekel aan tocht. Die sloop onder de deuren en ramen door. “De kou is de vijand,” zei hij altijd. En nu ligt hij in dat bed, koud, wit en klein.
Terwijl ik zijn voorraad snoep en chocola controleer, stormt er een stagiaire binnen. Klein van stuk, bonkig in haar bewegingen. Ze groet niet, kijkt niet op of om terwijl ze de plastic drinktuit met water met harde klap op tafel neerzet, ver buiten het bereik van mijn vader. Mijn vader schrikt wakker van de klap naast zijn hoofd. De stagiaire verlaat ze de kamer weer net zo snel als ze die was binnengekomen.
“Zuster” fluistert mijn vader weer en hij smakt wat met zijn lippen.
“Heb je ergens zin in?” fluister ik terug. “Wil je een dropje misschien?”.
“Maan” antwoord mijn vader. “Maan”.
“Dat wordt een beetje moeilijk Pap, het is nog dag”,
“Koek” zegt hij.
“Maan” en dan weer
“KOEK”
Soms is het even puzzelen om te begrijpen wat hij wil zeggen, maar dit spel spelen we al een tijdje en ik ben er best goed in geworden.
“Oh, bedoel je Beigli?”,
“Ja” zegt mijn vader..
Ongeduldig opgelucht dat ik hem eindelijk heb begrepen..
Hij smakt weer met zijn lippen.
“Dan ga ik naar huis om te bakken pap, is dat goed?”,
“Ja” zegt hij nu duidelijk
“Ga maar gauw”
Beigli.
De enige constante in ons leven. Maanzaad en walnoot, zorgvuldig opgerold in flinterdun deeg. Met militaire precisie plande wij onze bakdag in. Mijn vader regelde het meel. Altijd van de molen. "Liszt," zei hij dan, en wachtte op het grapje. Als ik het niet maakte, maakte hij het zelf. "Nog een beetje componist erbij, of is dit genoeg voor een symfonie?" Het werd een ritueel — wie de grap als eerste maakte, won. De prijs? Glimmende ogen, een schuddenbuikje van een onderdrukte lach, een haast kinderlijk plezier dat de ernst van zijn bestaan even neutraliseerde.
De gist werd opgehaald bij de warme bakker op de hoek, vers verpakt in vetvrij papier. Mijn vader nam altijd te veel mee, alsof hij bang was dat er ooit een tijd zou komen dat gist op rantsoen moest. Deed me denken aan zijn verhalen over het vluchten, over schaarste, al noemde hij het nooit zo.
In mijn keukentje — zo klein dat je bij het omdraaien in je eigen rug stootte — werd alles klaargezet: de kommen, de houten lepels, het blauwe gietijzeren molentje met het knalgele tuitje van plastic, uit Boedapest, waarmee hij de maanzaad tot moes draaide. Het ding werkte nog altijd, ondanks zijn leeftijd. "Oostblokkwaliteit," zei mijn vader dan. "Niet mooi, wel onverwoestbaar. Net als wij."
Alles wordt afgewogen op de gram, niks op gevoel. Dit is geen baksel, dit is een Hongaarse bezwering. Tegen rampspoed, tegen gedoe, tegen een kerst die misschien niet goed zal vallen. Beigli als offer aan het lot. Een zoete afkoopregeling, gevuld met maanzaad.
“Koek,’ zei hij de volgende dag toen hij mij zag. Ik begroet hem in mijn papieren uitrusting met spatscherm.
‘Ha Pap, ik ben er weer.’
Ook vandaag is het stil op de afdeling, geen mens te zien.,.
Mijn vader smakt met zijn lippen..
“K ben bezig Pap!” “Gister heb ik alle boodschappen gedaan” “Vandaag maanzaad malen!”
“Tot moes” zegt hij.
Over een paar dagen is hij jarig. Normaliter zou hij op dat moment voorproeven en zijn oordeel geven. Hij proefde met zijn ogen dicht. Hij liet zijn herinneringen aan smaak doordringen en zonder iets te zeggen pakte hij dan nog een plak. Mwah , zei hij dan: “ Het is het kontje, ik denk dat ik nog een stukje moet proeven om echt te kunnen zeggen of het gelukt is”. Wij keken dan gespannen toe. Onze verwachtingen over het verloop van de kerst hingen toch behoorlijk af van zijn oordeel.
“Heb je het koud Pap?”
“Ja’ zegt hij nukkig..
Ik verwissel de fleurige sjaal van gisteren met die van Frida en stop hem in..
“Ik ga malen Pap!” Tot morgen, dan heb ik de Beigli bij mij!”,
Maar hij hoort mij al niet meer: de koorts heeft het overgenomen, hij slaapt weer.
We dronken thee. Hij uit het speciale kopje dat ik voor hem bewaarde. We bladerden door schriftjes van zijn moeder, van zijn tante. Schriftjes met de fijnste recepten, opgeschreven in een onleesbaar priegelig handschrift, met krullen en streepjes als Hongaarse danspassen.
Het huis vulde zich met geuren en door de telefoon schalde het schelle stemgeluid van zijn nicht in Buda. Zij gaf hem tips voor het deeg en ondertussen verhaalde zij ziektes en dood van de familie ver weg.
En wanneer alles klaar was — als het deeg was gekneed, gevuld, opgerold, gekwast en tot rust gebracht op de bakplaat — zocht hij in mijn boekenkast naar iets wat hij nog niet had gelezen. Hij installeerde zich op de bank als een koning in burgerkleding. En ik, ik keek toe. Ik ruimde de keuken op. En in stilte, met de geur van Beigli in de lucht, wist ik: als deze goed is, wordt de kerst goed.
En nu bak ik alleen. Het recept heb ik door de jaren heen aangepast aan ons zeeklimaat. De maanzaad heb ik alleen gemalen, de walnoten gekraakt. “Een beetje componist erbij” hoor ik mijzelf hardop zeggen in de verder lege keuken. Langzaam kook ik de melk op, waarin de walnoten met honing en poedersuiker verdwijnen, tot die geur van herinnering het huis binnensluipt.
De dag erna heb ik Beigli bij mij, in lagen aluminiumfolie gewikkeld. Heel zorgvuldig heb ik de plakjes voor hem gesneden, zodat de korst er niet afvalt.
Langs het A4’tje met Corono in hoofdletters Comic Sans Punt 16. Langs de wasrekken. Het wasgoed trekt elke dag verder de zakken uit, alsof het probeert te ontsnappen. Iemand zoekt iets schoons, vermoed ik. Naast de blouse met het kanten kraagje ligt nu ook een mannenonderbroek. T lijkt net alsof zij samen een ingewikkelde dans uitvoeren, op dat versleten groene linoleum.
Mijn vaders verjaardag gaat voorbij, zonder de gebruikelijke ceremonie.
De corona slaat om zich heen. Zeven mensen overlijden in die week.
Bij de ingang van het verzorgingshuis wordt een extra tafel bijgeplaatst voor de condoleanceboeken. Met een ledkaars ernaast en een stoffig boeket plastic bloemen om de boel nog enig cachet te geven.
Als ik mijn vaders kamer binnenkom fluistert hij: “Zuster”
‘Plasje doen.’
Ik ga de gang weer in. Op zoek naar iemand die mij kan helpen zijn verstijfde lijf uit bed te krijgen.
Na een kwartier komt een verzorgster binnen. Gehaast. Strak.
“Nou meneer: wat kan ik voor u doen?” zegt ze bits.
Mijn vader, de grote charmeur, kijkt haar even aan en draait zijn hoofd weg.
De verzorgster kijkt streng naar het hoopje ellende onder de lakens en dekens en tapt ongeduldig met haar clogs op de vloer.
“Meneer, ik heb niet de hele dag, wat wilt u?”
Hij kijkt nog een keertje naar haar op en kijkt weer weg.
“Ik ben hier nu, vertel wat er is, want ik heb nog meer te doen”, zegt deze dame scherp.
“Zuster” fluistert hij nog een keer.
“Hier heb ik geen tijd voor” zegt ze en loopt boos weg.
Door de kier van de deur, horen we haar op de gang klagen tegen een collega: “weer een roep om niets” Een luide vermoeide zucht klinkt erachteraan.
Ik ben daar voor niets naartoe gelopen”.
Breed en uitvoerig volgt een gesprek met haar collega over de 13e maand die zij eind december krijgen. Ze staan zeker een kwartier op de gang te praten over hun financiële meevaller. Wensenlijsten worden doorgenomen. Merken parfums uitgewisseld.
“Zuster” zegt Papa weer.
Nu heeft hij het echt in zijn broek gedaan.
En daar in die stijve stoel, op ruime afstand van mijn vader, kan ik niets anders doen dan een traan inslikken.
Ik loop naar hem toe en laat hem ruiken aan het blik met beigli.
Zijn neus trilde.
Heel langzaam verschijnt een klauwtje boven de lakens.
Nieuwsgierig en daadkrachtig gaat zijn tastende hand naar het blik.
Zijn ogen blijven dicht.
En daar in een vloeiende beweging verdwijnt zijn hand in het koekblik en pakt hij een plak koek en stopt deze in een keer gelijk in zijn mond.
Ik doe niets. Ik kijk alleen toe met stille ontroering, naar zijn hand die feilloos steeds weer een stuk koek vindt in het blik dat ik voor hem ophoud.
En nog een stuk
En nog een stuk.
Ja, ook dit zal hij overleven, dat is wel duidelijk.
Hij hield de koek stevig vast. Een kruimel op zijn kin.
‘Zuster,’ zei hij zacht.
‘Kontje.’
Nawoord
Dit verhaal is onderdeel van mijn onderzoek Met zachte verwondering. Kleine ontmoetingen, absurditeit en herinnering vormen de bron voor de pilot waarin kunst en zorg samenkomen. 🎓 Deze blog is geïnspireerd op mijn artistiek onderzoek naar verwondering in de dementiezorg. De bijbehorende thesis is in ontwikkeling en zal na de zomer 2026 gepubliceerd worden, na afronding van de pilotfase.

Opmerkingen