Putje moet schoon – een ode aan Rita
- Tamaar Toth Varju
- 4 dagen geleden
- 3 minuten om te lezen

Er zijn zinnen die alles samenvatten.
Bij ons thuis was dat:
“Putje moet schoon.”
Mijn vader zei het alsof hij de wereld redde.
Tien dagen chemo en mijn haar gaf zich over.
Plukken vielen, slierten gleden richting afvoer.
Hij stond in de deuropening, keek niet naar mij maar naar het putje.
“Putje moet schoon,” zei hij.
Hij zei het niet één keer, maar steeds opnieuw, alsof herhalen hielp.
Alsof het schoonhouden van leidingen iets recht kon zetten dat niet meer te redden viel.
Over mijn ziekte spraken we niet.
Wel over haar, zeepresten en hoe je met een plastic zakje kon voorkomen dat alles vastliep.
Zijn stem klonk gejaagd —paniek in huishoudelijke vorm.
Ik kon mijn armen al niet meer optillen.
De borstel was te zwaar geworden.
Dus belde ik Rita.
Ze kwam met haar kapperstas.
“Voor de bloedplaatjes maak ik later wat,” zei ze
en ze glimlachte, alsof ze gewoon even langskwam om iets kleins te repareren.
Ze keek naar mijn hoofd alsof ze dat klusje wel even zou klaren.
‘Kom, we gaan je haar doen,’ zei ze.
Ze pakte een zachte borstel en streek langzaam over mijn hoofdhuid.
Meer was er niet nodig.
Met elke haal verdween een stukje verleden, tot er niets meer overbleef dan huid.
We keken samen in de badkamerspiegel.
Twee vrouwen die iets afrondden zonder het te benoemen.
Ze glimlachte.“Geluk bij een ongeluk,” zei ze.
Ik lachte omdat zij lachte.
---
Rita komt altijd op het juiste moment.
Met een kapperstas en een glimlach die dingen maakt
die net daarvoor nog niet bestonden.
Wij kenden elkaar van school.
Twee vrouwen met te volle lokalen, te veel ideeën en te weinig tijd.
Tussen de lessen door zochten we elkaar op.
een korte pauze, een lach, een blik die genoeg zei.
“Lekker keten,” noemde Rita dat.
En dat deden we.
We hadden pret met de leerlingen, verzonnen dingen die volgens de regels niet mochten, maar volgens het leven wel.
Rita kon alles.
Ze was kapper, huisschilder, manusje-van-alles in de stadsschouwburg,
jager in het Duitse woud, en de leukste zorgcoördinator die een kind zich maar kon wensen.
Ze kon luisteren zonder te oordelen.
En zwijgen zonder dat het stil werd.
Toen ik ziek werd, stond ze er meteen.
Niet met grote woorden, maar met handen.
Een pan die op het vuur kon, een borstel die het werk deed,
een grap die net genoeg lucht gaf
—samen keten tegen de dood.
Mijn vader noemde haar Pief Paf Poef Rita
—zo kon hij haar onthouden in zijn vergeten.
Ze was de enige die hem nog bij de naam noemde zonder zucht ertussen.
Ze wist hoe zorg werkte.
Niet het soort dat in schema’s past, maar het soort dat ademt.
Ze wist dat mensen met dementie topsport bedrijven:
de hele dag bezig zich te verhouden tot de niet-zieken.
Ze zag hoe mijn vader dat deed —hoe hij zich groot hield, hoe hij uitgeput raakte van het doen alsof.
En ze leerde mij kijken.
“Laat hem slapen,” zei ze.
“Hij is niet lui, hij is moe van het verstoppen.”
---
Na twee jaar behandelingen reed ze me het bos in.
“Je moet leren autorijden,” zei ze.
Tussen het jagen door, in een gouden autootje vol deuken en modder.
In de achterbak lagen hulzen, een thermosfles en iets wat vaag naar wild rook.
Ze liet me sturen over zandwegen, riep “Gas!” en lachte toen ik te hard ging.
“Vond je het eng?” vroeg ze.
“Ja, best wel.”
“Mooi,” zei ze.
“Ik ook.”
We stopten bij een open plek in het bos.
Ze keek voor zich uit, haar handen in haar zakken.
“Het leven is eigenlijk gewoon een kwestie van sturen,” zei ze.
“En een beetje op tijd remmen.”
Dat was Rita. Ze leerde me dat lef niet hetzelfde is als geen angst hebben,
maar ernaast durven staan.
Met motorolie, pannen op het vuur en grappen die alles lucht gaven.
---
De tijd ging verder, trager dan gehoopt.
Na maanden van behandelingen mocht ik voor het eerst naar buiten.
Met muts en sjaals om er toch wat feestelijks van te maken.
In de eerste winkel werd ik staande gehouden.
Tassencontrole.
Dit patroon herhaalde zich vaker.
Winkel twee: tassencontrole.
Winkel drie: tassencontrole.
Bij de vierde winkel, een boekhandel, werd ik eruit gezet.
“Jouw soort vliegt hier als eerste uit,” zei de eigenaar.
Ik vroeg beleefd hoe hij dat bedoelde.
“Nou, jouw soort leest toch niet. Ik wil klanten die boeken kopen.”
Even dacht ik aan Rita.
Aan haar opgetrokken wenkbrauw, haar zachte mompel:
“Laat ze maar. Jouw soort vliegt niet uit. Jouw soort blijft.”
Als ze nu hier was, zou ze zeggen dat het allemaal wel weer goedkomt,
terwijl ze allang wist dat sommige dingen nooit meer goedkomen.
Samen keten tegen de dood.
Het putje is schoon gebleven.
De leidingen deden hun werk.

Opmerkingen